Juryrapport nominaties Libris Literatuur Prijs 2005

Inleiding

De jury van de Libris Literatuur Prijs 2005 ziet terug op een rijke literaire productie in het jaar 2004, die het beoordelen tot een genoegen maakte. Het gaat uitstekend met de Nederlandse literatuur; er is een aanzienlijk en aantrekkelijk aanbod van kwalitatief goede literaire boeken. Wel constateert de jury dat het aantal boeken van minder goede kwaliteit onder deze brede bovenlaag toeneemt.

Er is sprake van een grote variatie aan stijlen, vormen, thema’s en subgenres, zodat de jury met veel plezier een longlist heeft kunnen samenstellen waarin deze brede gevarieerdheid tot uitdrukking komt. Ook de shortlist toont de rijke verscheidenheid van de Nederlandse literatuur. Het zijn boeken die stuk voor stuk inzetten op belangrijke en belangwekkende thema’s en het zou voor de jury niet moeilijk zijn geweest een ‘langere shortlist’ dan de voorgeschreven zes titels op te stellen.

Net als in voorafgaande jaren vertoont de literatuur de tendens de scheidslijn tussen fictie en non-fictie te verkennen en te verleggen. De jury heeft dit onderscheid niet rigide willen doorvoeren. De grens tussen feit en fictie is immers voor een lezer niet altijd even scherp te trekken. Ook kan het belang van het onderscheid op de achtergrond raken wanneer de aandacht eerder naar de literaire kwaliteit van een tekst uitgaat. Niet in alle gevallen namelijk loopt de scheidslijn tussen fictie en feit parallel aan het onderscheid tussen literair en niet-literair. Deze overwegingen hebben een rol gespeeld bij de beslissing of boeken al dan niet voor de prijs in aanmerking konden komen. Deze keuze blijft uit de aard der zaak altijd voor discussie vatbaar.

Onder de gelezen boeken bevinden zich stilistische hoogstandjes waaraan de jury een bijzonder genoegen heeft beleefd. Ook zijn er teksten die zich kenmerken door een zekere hardheid en rauwheid die zich lijken te willen verzetten tegen een identificerende leeswijze. Zijn er thematische trends in het gevarieerde aanbod te bespeuren? Het binnenhuisrealisme is voorbij. De actualiteit heeft duidelijk haar intrede gedaan in de literatuur; dat geldt bijvoorbeeld voor de multiculturele samenleving. Ook boeken die de vorming van de identiteit van een personage tot onderwerp hebben of introspectief van karakter zijn, schuwen de actualiteit niet. Daarnaast zijn romans met een mystieke, spirituele en filosofische thematiek een opvallende verschijning in het recente literaire aanbod. Deze thematiek wordt eveneens in een actueel perspectief geplaatst of de lezer wordt uitgenodigd zelf de relatie te leggen tot de actualiteit. Hetzelfde geldt voor boeken die sterk de aansluiting met de literaire traditie zoeken.

De jury heeft genoten van deze boeken en haar keuze van de shortlist getuigt ervan. De actualiteit wordt literair op de hielen gezeten, de persoonlijke problematiek krijgt een algemene lading, het mystieke blijkt volstrekt actueel, literaire traditie en vernieuwing gaan hand in hand en de zelfkant van de artistieke samenleving vindt een adequate vorm. 2004 is een goed jaar voor de lezer van literatuur. Uit de beste boeken heeft de jury deze als de allerbeste gekozen.

Marja Brouwers, Casino

‘Casino’ is niet alleen een bepaald soort, tamelijk smakeloos wittebrood, bedoeld om tosti’s van te maken. Het woord betekent ook ‘speelhuis’, ‘bordeel’ en ‘chaos’. Marja Brouwers had voor haar furieuze en tegelijk bespiegelende roman geen betere titel kunnen bedenken. Want dit boek gaat in alle opzichten over onbeschaamde geldzucht, seksuele verwildering en normloosheid. Met het wittebrood heeft deze roman niets te maken, met het laatste decennium van de vorige eeuw alles. Casino zou over enkele jaren wel eens beschouwd kunnen worden als de literaire spiegel van de materialistische waanzin van de jaren negentig. Het is nog te vroeg om dat met zekerheid te zeggen, uiteraard, maar Marja Brouwers heeft met dit krachtige boek in elk geval geprobeerd door te dringen in het hart van de postideologische samenleving.

Door Nederlandse literatuurprofessoren is wel eens geklaagd dat de vaderlandse literatuur te weinig straatrumoer zou bevatten. Casino is een van de recente voorbeelden die de gedateerdheid van die klacht aantonen. Brouwers zet een zeer actueel verhaal neer over cocaïnesmokkel, zwart geld en de ‘mediatisering’ van het openbare leven. De vervlechting van de criminele onderwereld met de pseudo-fatsoenlijke bovenwereld van notarissen en vastgoedhandelaren wordt in haar roman met didactische precisie beschreven. De IRT-affaire, die ons land op zijn kop zette, de charismatische topcrimineel Klaas Bruinsma en het motorrijdervolkje dat deze dagen in de rechtszaal weer zoveel aandacht trekt, hebben haar direct geïnspireerd. In een paar gevallen blijkt ze zelfs een profetische blik te hebben gehad.

Maar Brouwers maakt van die gegevens ook literatuur: het Klaas Bruinsma-achtige personage uit Casino, Philip van Heemskerk, is een ware Mefistofeles, om met Mick Jagger te spreken ‘a man of wealth and taste’. Het is aanvankelijk dan ook ‘sympathy for the devil’ die de hoofdpersoon van deze vertelling, de journalist Rink de Vilder, voor de elegante maar amorele Philip voelt. Totdat hij, en met hem de lezer, ontdekt wie hij met deze briljante vriend voor zich heeft, maar dan is het al te laat. Zijn ziel is praktisch verkocht. Naarmate het boek vordert krijgt Van Heemskerk een bijna mythische status. Hij personifieert het kwaad van de jaren negentig.

Maar de vertelling van Brouwers is geen homogeen verhaal. De schrijfster heeft met overtuiging een hybride soort roman afgeleverd. Vele malen breekt er een commentaarstem van buitenaf in het verhaal in. Die houdt exposés over het wezen van de technologie, de media, de oorsprong van de ethiek, plaatst de seksualiteit terug in een evolutionair kader of herinterpreteert de Zeven Hoofdzonden. Soms is die commentaarstem droog docerend, soms sarcastisch, dan weer vooral komisch; de lezer ondertussen begrijpt steeds beter wat een ambitieus boek hij in handen heeft. Brouwers heeft hem niets minder geschonken dan een moreel panopticum van de jaren negentig. Komedie, satire, filosofische bespiegeling, geschiedschrijving en zedenschets – ze komen allemaal samen in deze verontrustende roman. De jury heeft echter niet alleen grote waardering voor de hoge inzet van Brouwers’ literair-morele onderneming, maar zeker ook voor het artistieke resultaat daarvan. De kleine details van haar ironische observaties en vileine pennenstreken horen daar evenzeer bij als de reikwijdte van de roman in zijn totaliteit.

Stephan Enter, Lichtjaren

Op zijn tweeëndertigste – ‘nel mezzo del cammin’, ‘in het midden van zijn levensweg’, om het met Dante te zeggen – zit Nils Groede, de hoofdpersoon uit de roman Lichtjaren van Stephan Enter, blijkbaar muurvast. De volgende ochtend zal hij zijn proefschrift over sterrenkunde verdedigen, en van de jonge doctor wordt aan het eind van de plechtigheid een afsluitende speech verwacht. Dat symboliseert meteen de afsluiting van een lange studietijd, van een cruciale periode in zijn leven, en dat lijkt Nils te verlammen. Wat moet hij zeggen voor dat publiek? Moet hij het aanbod aannemen om zijn onderzoek in het buitenland voort te zetten? Bovendien is er de toevallige ontmoeting met een vriend uit zijn studententijd, die Nils in gedachten terugvoert naar zijn eigen studiejaren en, vooral, naar zijn ontmoeting met Hella. Vanaf het eerste ogenblik was Nils Groede geheel en al gefascineerd door de jonge vrouw, die hij op de schermclub leert kennen maar die haar sportieve hobby moeiteloos combineert met een pianostudie. Muzikaliteit, sportiviteit, intelligentie, het lijkt wel de perfectie.

Gaandeweg beginnen beiden een relatie, maar die loopt al gauw uit op een fiasco omdat Nils te zeer vastzit aan zijn herinneringen, te bang is om dat verleden op het spel te zetten voor een toekomst die per definitie onzeker is. Met name vindt hij het bijzonder verontrustend dat hij geen ‘exact’ beeld heeft van zijn geliefde, dat hij zich haar tijdens haar afwezigheid niet naar believen voor de geest kan halen. Het romantische paradijs en de bevreemdende helletocht liggen daardoor angstwekkend dicht bij elkaar. Aan het slot van de roman lijkt het verleden toch weer het heden in te halen, via een reeks toevalligheden. Of net niet?

In Lichtjaren speelt Stephan Enter voortdurend op twee tijdniveaus. Aan de ene kant is er het verhaal van het heden, de protagonist die net voor de initiatierite van zijn promotie staat en onwillekeurig meegezogen wordt in een reeks gebeurtenissen waarin de ‘spoken’ uit zijn verleden een centrale rol blijven spelen. Aan de andere kant herneemt en herleeft de wetenschapper – die via zijn telescoop gebeurtenissen bestudeert die zich lang geleden in het heelal hebben voorgedaan – obsessioneel zijn eigen verleden tot in de kleinste details. Uitgerekend die haast zinnelijke nauwkeurigheid van de gekoesterde herinneringen laat echter de barsten in dat beeld zien. Zo gaat Lichtjaren op zoek naar een verloren liefde, maar roept de roman tegelijk ook de vraag op hoe die band tussen twee personen verloren is gegaan, en vooral of de intensiteit van de liefde niet net in het ontbreken daarvan is gelegen.

Stephan Enter werkt dat klassieke thema subtiel uit, via een spel van motieven, variaties en hernemingen die zijn roman tot een raadselachtige puzzel van elementen maken. Daarbij schuwt de auteur doelbewust alle oppervlakkig sentiment. Integendeel, hij vraagt van zijn lezers een bijzondere inspanning door de wijze waarop de zinnen zich associatief, in een traag ritme aan elkaar rijgen, door zijn precieus taalgebruik, door zijn voortdurende nuances en hernemingen. De obsessionele poging van Nils om vat te krijgen op zijn verleden en op zichzelf wordt zo ook de ervaring waaraan de lezer wordt overgeleverd. Lichtjaren is daardoor een bijzonder geslaagde en gelaagde roman, die noopt tot herlezen, herdenken en vasthouden.

Rob van der Linden, Het logboek van Brandaan

Een auteur die achter in zijn roman behalve een verklarende woordenlijst, een historische verantwoording en de integrale tekst van een apocrief bijbelboek ook het libretto van een operabewerking laat opnemen, en een deel van de oplage van dat boek bovendien vergezeld doet gaan van een cd waarop de muziek van die opera te horen is, stelt een literaire jury voor problemen. Met Het logboek van Brandaan van Rob van der Linden was dat het geval. De jury excuseert zich voor het feit dat ze zich bij de beoordeling van dit boek heeft moeten beperken tot het verhaal van Brandaan zelf. Maar feit is dat Het logboek van Brandaan haar bewondering afgedwongen heeft en haar veel leesplezier heeft bezorgd – ook zonder de operaversie.

Het logboek van Brandaan is in de ware zin van het woord een logboek. Maar dan wel van een reis waarbij de schrijver ruimte en tijd aan zijn laars lapt. Het boek is in weinig opzichten meer een conventionele roman, waarin een of twee personen centraal staan in een min of meer natuurlijk geordende wereld. Met de concreetheid van de wereld is bij Rob van der Linden niets mis overigens, zijn beschrijvingen zijn levendig en zitten vol zintuiglijke informatie; hij wisselt die werelden echter op overrompelende wijze met elkaar af. Soms is de lezer in de toekomst, in een Israëlisch ziekenhuis, waar hij als deel van een Siamese tweeling wacht op een spectaculaire operatie die hem tot eenling moet maken, of is hij getuige van een bevalling in het riool onder het Warschause getto. Dan weer vaart hij in navolging van de Ierse monnik Brandaan onder diezelfde naam om de Kaap naar het stroomgebied van de Indus en zijn de Middeleeuwen nog lang niet ten einde.

In Het logboek van Brandaan spelen zich dwars door tijd en ruimte heen zeven (in de Bijbelse symboliek het getal van de totaliteit) levens en even zovele individuele geschiedenissen af. Maar hoe onstuimig en discontinu het vertelprocédé ook mag lijken, het boek genereert desondanks een samenhangende indruk. Als in een muzikale vertelling klinken overal op elkaar gelijkende thema’s en motiefjes op; zo is het tweelingschap bijvoorbeeld een belangrijk gegeven. Het vermoeden dat er een sterke samenhang is tussen al deze levens stimuleert om het boek vele malen te herlezen, op zoek naar de verborgen eenheid ervan. Misschien is die er, misschien ook niet. De lezer zal haar uiteindelijk zelf moeten vinden.

Wat Het logboek van Brandaan vooral tot een overtuigend en meesterlijk boek maakt is de vertellust waarmee het geschreven is. Van der Linden zapt allegro moderato door de verschrikkingen van de geschiedenis; met grote stilistische souplesse mengt hij elementen uit de historische roman met sciencefiction en fantasy. Zijn verbeelding kan daarbij putten uit een hoorn des overvloeds. En hoewel Rob van der Linden in zijn verantwoording nadrukkelijk zegt dat hij het menselijk leed niet heeft willen rechtvaardigen met een mooi verhaal, lijkt het wel alsof dat leed toch iets minder verstikkend is geworden. Dat is een literaire prestatie van formaat.

Patricia de Martelaere, Het onverwachte antwoord

Patricia de Martelaere schetst in haar romans vooral het innerlijke leven van de personages: hun subjectieve aanvoelen, hun dromen en frustraties, hun onderlinge relaties, hun naijver, hun passies… Voor De Martelaeres jongste roman, Het onverwachte antwoord, ligt dat eigenlijk niet anders.

De titel verwijst naar het gelijknamige schilderij van de Belgische surrealistische schilder René Magritte, dat op de kaft van het boek staat afgebeeld. Het stelt een gesloten deur voor waarin een menselijk silhouet is uitgesneden. Blijkbaar is iemand zoëven letterlijk door de deur gegaan. Naar de precieze identiteit van die persoon en zijn of haar beweegredenen moeten wij raden, maar de contouren van zijn aanwezigheid blijven ook na het vertrek onverminderd zichtbaar. Men kan zelfs stellen dat, juist door die leegte, de kijker des te sterker gefascineerd raakt door de afwezige persoon.

Die grote afwezige in De Martelaeres roman is Godfried H., schrijver, lesgever, minnaar, echtgenoot en vader. Nochtans beheerst hij intens elk van de haast driehonderd bladzijden, juist door de wijze waarop hij – zoals in Magrittes schilderij – niet rechtstreeks optreedt en slechts sporadisch aan het woord komt. De lezer achterhaalt zijn levensverhaal en zijn persoonlijkheid slechts mondjesmaat en indirect, via het relaas van de diverse vrouwen wier bestaan Godfried geheel domineert. Elke vrouw brengt slechts een gedeelte van die complexe man aan de oppervlakte, ook al doordat de onbekende bekende sterk door haar eigen visie op het verlangen en de liefde wordt gekleurd. Zo ziet de portretschilderes Esther allereerst een beeld van kleuren en vormen en zoekt ze achter de man een abstractere, meer wezenlijke voorstelling; het blauw van de ogen wordt dat van de monochrome schilder Yves Klein. De wetenschapster Clara herkent dan weer in haar passie voor Godfried een uitdaging voor de objectieve natuurwetten en de biologie; bestaan er gevoelens die zich onttrekken aan de feiten? Zijn vrouw, de psychoanalytica Anna, en haar hysterische patiënte leggen weer de klemtoon op de onbewuste strevingen van de mens en het ondoorgrondelijke van de liefde. En tenslotte is er nog zijn dochter, die zich verhalen laat voorlezen om haar diepste angsten te bezweren.

Elke vrouw legt zo op een geheel eigen wijze, vanuit haar eigen stijl en haar specifieke biografische achtergrond, getuigenis af van haar ontmoetingen met Godfried en de mate waarin hij haar leven mee heeft bepaald. Omgekeerd verkrijgt ook de man via die verhaallijnen – die elkaar aanvullen maar bij momenten ook elkaar tegenspreken – zijn identiteit en zijn eigen geschiedenis, een identiteit die evenwel niet gespeend is van raadsels en paradoxen. Diverse taalspelen worden ingezet om die ‘ander’ vruchteloos maar gepassioneerd te achterhalen. Dat intrigerende samenspel van ervaringen en gevoelens loopt uit op één lange, magistrale liefdesbrief waarin diverse stemmen hoorbaar blijven; de mystieke dimensie is hier niet veraf. De fragmentarische en doelbewust polyfone opbouw van dat hoofdstuk, en, bij uitbreiding, van de gehele roman, onderstreept eens te meer hoe mensen zelfs niet in verhalen gevat kunnen worden, laat staan in stereotiepen. Een identiteit is immers, volgens De Martelaere, een ‘lege’ voorstelling, een onverwacht antwoord dat niet eens een antwoord is.

De lezer wordt meegezogen in dat geraffineerde samenspel van fascinatie en frustratie, passie en ontreddering, naijver en overgave. Het onverwachte antwoord is dan ook een ongemeen rijk en waardevol boek dat bij iedere herlezing aan betekenis en bewondering wint.

Christine Otten, De laatste dichters

Is het feit of is het fictie? Menig boek dat het afgelopen jaar door de jury van de Libris Literatuur Prijs werd gelezen, riep die vraag op. Christine Otten maakt er geen geheim van dat haar roman De laatste dichters gebaseerd is op feiten. Uit de verantwoording en het dankwoord achter in het boek blijkt dat de figuren die zij opvoert als personages, historische figuren zijn. Zij deed uitgebreid onderzoek en documenteerde zich zorgvuldig om de levensloop te kunnen schrijven van een aantal zwarte Amerikanen die in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw furore maakten onder de naam The Last Poets. Vanaf de eerste zinnen van de proloog is echter duidelijk dat de lezer een fictieve wereld wordt ingetrokken, waarin de personages van binnenuit worden beschreven. Wel herinnert Otten de lezer er stelselmatig aan dat het verhaal dat zij schrijft, geënt is op de werkelijkheid. Zij last de oorspronkelijke teksten in van de dichters, en geeft de bandopnames weer van gesprekken die zoveel jaren later zijn gevoerd met betrokkenen. Dankzij deze fragmentarische aanpak – 450 pagina’s lang – ontstaat een levendig geheel van gefictionaliseerde stukken levensbeschrijving, interviews met ooggetuigen en liedteksten/gedichten.

Behalve de levendigheid waardeert de jury de originaliteit van Ottens aanpak, de gewaagdheid en bovenal de effectiviteit. Dankzij de manier waarop zij de teksten van The Last Poets inzet, voegt zij een dimensie toe aan de levensverhalen en maakt ze voelbaar dat het volledige leven niet te vatten is. Fictie, poëzie en documentaire gaan een zinderend en ritmisch verband aan, te meer daar Otten er niet voor terugschrikt dezelfde teksten op andere plaatsen terug te laten keren.

De onconventionele structuur van haar roman maakt Otten waar met een zelfverzekerde schrijfstijl die getuigt van inlevingsvermogen, verbeeldingskracht en oog voor detail. Ze schrijft sterk zintuiglijk proza, met veel aandacht voor de zoete geur die lievelingsjuffen verspreiden, het geknisper van wit katoenen overhemden, regendruppels die een glashelder laagje over een stad heen leggen, donzige pantoffels waarop oma’s zich voortbewegen en de ranzige geur van seks onder invloed.

Naast vorm, stijl en ritme is er dan tenslotte de zeggingskracht van deze roman. In De laatste dichters vangt Otten de heroïek van de zwarte Amerikaan die meer dan zijn witte kunstbroeder gebukt gaat onder de druk der omstandigheden en de opdracht die hij zichzelf stelt. ‘Fuck het rassenvraagstuk. Ik ben een kunstenaar’, zoals een van de laatste dichters het verwoordt. Als hij echter de jonge generatie rappers bezig ziet, voelt hij zich zijns ondanks geroepen toch weer het podium te beklimmen en zijn teksten de wereld in te slingeren.

De godfathers van de hiphop, zoals The Last Poets tegenwoordig bekendstaan, hadden geen betere kroniekschrijver kunnen vinden dan in Christine Otten. Voor de jury geldt vooral dat naar haar mening de Nederlandse literatuur is verrijkt met een caleidoscopische roman, klankrijk als een muziekstuk, waarin een overtuigende nieuwe literaire vorm is gevonden om feit en fictie samen te laten gaan.

Willem Jan Otten, Specht en zoon

De rijke Valéry Specht vereert schilder Felix Vincent met een bezoek; hij verzoekt hem zijn dode adoptiefzoon Singer te portretteren. Felix is een schilder van realistische portretten, die in de kunstwereld niet echt voor vol wordt aangezien. Het bijzondere is dat Specht hem vraagt een portret naar de dood te maken, Singer is immers gestorven. Door Singer te schilderen zou Felix een leven redden. Deze uitspraak van Specht blijkt later heel anders geïnterpreteerd te kunnen worden, wanneer Specht openheid van zaken geeft inzake Singer. Ottens roman is niet alleen heel mooi van taal, structuur en rijk aan diepere betekenis, maar ook het verhaal van een commercieel ingestelde schilder, die zich gevleid voelt door de opdracht van Specht en zich gevoelig toont voor de verleidingen en vertekende berichtgeving van een gehaaide interviewster, en vader wordt van een zoon.

Wat de roman zijn fascinerende toon en effect geeft, is het gekozen perspectief. Een groot, duur en op raam gespannen stuk linnen vertelt. Wat het kan waarnemen is afhankelijk van hoe het wordt neergezet en of het al dan niet bedekt is; wanneer het bijvoorbeeld met de voorkant tegen de muur van het atelier is gezet kan het alleen maar vertellen wat het hoort. Het linnen is uiterst gevoelig voor wie naar hem kijkt en hem betast. Hoe kan het weten wie hij is, omdat hij zichzelf niet kan zien? Het linnen beschrijft zijn wording tot een gespannen raam als een geboorte, en het is op zijn beurt gereed voor de geboorte van een beeld. Daarom noemt hij Felix consequent schepper. Otten gaat knap om met de implicaties van het doek als verteller en weet de spanning tussen het linnen als maaksel en als individu heel invoelbaar te maken. Wanneer Felix het portret van Singer gaat verbranden, iets waar het doek al een voorgevoel van heeft, mijmert het over het verschil in doodsangst tussen maaksels en mensen. Het doek wordt verbrand maar het lijdt niet zoals mensen lijden wanneer het vernietigd wordt. Het beeld van Singer gaat bovendien bij de verbranding niet verloren: een in tweeën gescheurde foto van het schilderij en daarmee de identiteit van het doek overleeft en vertelt verder. Het is een prestatie dat die dubbelzinnigheid ook voor de lezer voelbaar wordt: hij gaat zich geleidelijk aan identificeren met het linnen in het besef dat het linnen linnen is.

De roman gaat over wezenlijke zaken als zien en gezien worden, beeld en werkelijkheid, scheppen en geschapen worden, geboorte en dood. Onmiskenbaar plaatst Otten deze thematiek in de christelijke traditie van het bijbelse scheppings-, lijdens- en opstandingsverhaal; talloze elementen in de roman verwijzen op een knappe manier naar de Bijbel en de iconologische traditie. Hij brengt deze motieven bijeen in een subtiel weefsel en nodigt de lezer ertoe uit deze tot een betekenisvol geheel te maken. Deze zal graag op de uitnodiging ingaan. Dat herlezing van de roman dan opnieuw een genot is, is de verdienste van Specht en zoon, een boek waarin actualiteit én literaire en kunsthistorische traditie tot een overtuigende eenheid zijn gesmeed.

Amsterdam, 21 maart 2005

De jury:

Martijn Sanders, voorzitter
Jan-Hendrik Bakker
Dirk de Geest
Marja Pruis
Dick Schram

Terug